De afstammingsband op grond van het vermoeden van meemoederschap kan worden betwist met alle rechtsmiddelen, tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenote.
De familierechtbank is bevoegd voor alle vorderingen betreffende de afstamming.

Artikel 572bis Ger.W. (materiële bevoegdheid)

Artikel 629bis, § 5 Ger.W. (territoriale bevoegdheid)

De vordering tot betwisting van het vermoeden van meemoederschap kan worden ingesteld door:

  • de moeder, binnen één jaar na de geboorte;
  • het kind, ten vroegste op de dag waarop het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van 22 jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenote niet heeft toegestemd in de daad die de voortplanting tot doel had of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad die de voortplanting tot doel had waarin de echtgenote heeft toegestemd;
  • de echtgenote, binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat dat zij niet heeft toegestemd in de daad die de voortplanting tot doel had of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad die de voortplanting tot doel had en waarin zij heeft toegestemd;
  • de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad;
  • de man die het vaderschap van het kind opeist, binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.

Artikel 325/3 BW